De Lanchester pistoolmitrailleur
(Dit artikel verscheen eerder in SAM 204)
De Britse Lanchester pistoolmitrailleur is de geschiedenis ingegaan als een noodoplossing – een simpele kopie van de Duitse MP28,II toen Groot-Brittannië dringend verlegen zat om wapens, en de Sten nog niet massaal werd gemaakt. Maar er blijkt heel wat meer over de ‘British Schmeisser’ te vertellen.
Door Bas Martens
De Lanchester pistoolmitrailleur staat in de literatuur vermeld als een Britse kopie van de Duitse MP28,II. Volgens de boeken dankt hij zijn naam aan George Herbert Lanchester, de man die bij de Sterling Engineering Company in Dagenham verantwoordelijk was voor de productie. Heerlijk overzichtelijk.
Helaas is dat verhaal deels onjuist, en deels veel te kort door de bocht. Ja, de Lanchester lijkt op de MP28,II, maar het mechanisme is op een aantal belangrijke punten compleet verschillend. De Lanchester werd bovendien groter, zwaarder en lomper, kreeg een enorme bajonet en een volstrekt onhandelbaar en storingsgevoelig 50-schots magazijn – ‘British engineering’ op zijn best.
Geschiedenis
De Lanchester werd geboren in moeilijke omstandigheden. Bij het uitbreken van de oorlog, in 1939, had Groot-Brittannië een enorm tekort aan wapens. Aan alles was gebrek, en pistoolmitrailleurs ontbraken zelfs helemaal.
In eerste instantie werd geprobeerd ze in de Verenigde Staten te kopen. De British Purchasing Commission bestelde in totaal 300.000 Thompson’s, met een fenomenaal aantal van 249 miljoen .45 patronen. Slechts een deel van die wapens overleefde de oversteek en bereikte Groot-Brittannië. Bovendien kwam het land al snel geld tekort voor de enorme oorlogsbehoeften. Er zat dus niets anders op dan zelf pistoolmitrailleurs te gaan maken. Maar welke?
Op 1 januari 1940 kreeg de Chief Inspector of Small Arms twee Duitse MP28,II pistoolmitrailleurs toegestuurd, met het verzoek te bekijken of ze geschikt zouden zijn voor de Britse troepen. De MP28,II was een verbeterde versie van de MP18,I, voorzien van een staafmagazijn, een betere sluitveer en een vuurselector voor enkelschots en automatisch vuur. Beide wapens waren ontworpen door Hugo Schmeisser – de MP18,I bij zijn toenmalige werkgeven Bergmann, en de MP28,II in eigen beheer. De MP28,II werd door de firma C.G. Haenel in Suhl gemaakt, waar Hugo Schmeisser een flinke vinger in de pap had.
Het ene ‘Britse’ wapen had kaliber 7,63 mm en het andere 9 mm Para. Op de een of andere manier had de Britse consul-generaal in Addis Ababa (de hoofdstad van Ethiopië, of Abessinië zoals het toen ook wel werd genoemd) ze op de kop getikt.
De eerste tests met het 9 mm wapen waren niet erg bemoedigend. Dat bleek vooral te liggen aan de Britse munitie en een slecht functionerende patroontrekker. Toen die was vervangen, en buitgemaakte Duitse munitie werd gebruikt, was er geen probleem meer.
Half augustus 1940 besloten de Britten een kopie van de MP28,II te gaan maken, in kaliber 9x19 mm. Het Duitse wapen was niet te ingewikkeld, accuraat tot op ca. 200 meter, en eenvoudig te bedienen. De productie zou, dacht men, na een voorbereidingstijd van een paar maanden kunnen beginnen.
Twee weken later, tijdens een vergadering met vertegenwoordigers van alle krijgsmachtonderdelen en het Ministry of Supply, werden de puntjes op de i gezet. Het besluit om ‘Schmeisser karabijnen’ te gaan maken werd nogmaals bevestigd. Die waren niet voor het leger (dat had intussen voldoende Thompson’s), maar de Marine wilde wel 10.000 stuks, naast de 2000 Smith & Wesson Model 1940 light rifles die inmiddels waren besteld. De Royal Air Force wilde ook 10.000 Schmeisser’s, maar in een verlichte uitvoering, gebaseerd op de MP38. De totale behoefte werd nogal ruim geraamd op 50.000 stuks, en de productie zou binnen vier maanden moeten beginnen. Men besloot af te zien van eventuele veranderingen aan het ontwerp van de MP28,II, om die productie te bespoedigen.
Patenten
Het oorspronkelijke plan was dus om een zo getrouw mogelijke kopie van de MP28,II te gaan maken. Zo staat het in alle boeken, en zo staat het ook beschreven in ‘The Guns of Dagenham’ van Peter Laidler en David Howroyd, dat algemeen wordt beschouwd als hèt standaardwerk op dit gebied. In dat boek wordt George Lanchester als volgt beschreven: “it was clear from the start that he was not a gun designer nor an Armourer, but an engineer.” Een heldere conclusie, maar misschien niet juist.
Wat in ‘The Guns of Dagenham’ namelijk niet staat, is dat George Lanchester het ontwerp van de MP28,II op cruciale punten veranderde, en op elk van die wijzigingen in Groot-Brittannië patent aanvroeg. Vanaf september 1940 diende hij octrooi aanvragen in voor een vuurselector, trekkermechanisme, een sluiting van de kast, en een gecombineerde magazijnpal/uitwerper. Hoewel de patenten pas in 1945 werden verleend, zijn die veranderingen al op de eerste Lanchesters te vinden.
Het is een vreemde tegenstrijdigheid: enerzijds wilden de Britten zo snel mogelijk beginnen met de productie van een pistoolmitrailleur, anderzijds had George Lanchester blijkbaar ruim voldoende tijd om aan het ontwerp van de MP28,II te sleutelen. Deed hij dat op eigen houtje of in opdracht? Dat weten we niet. De meeste patenten zijn aangevraagd samen met een zekere Anthony Edgar Somers, en één patent met John Gordon Remington en Ronald Wallace Buckler. Wie dat zijn is niet bekend. In bijna alle aanmeldingen wordt als gezamenlijk woonadres Grosvenor Square opgegeven, in de Londense wijk Mayfair – niet bepaald een achterbuurt.
Wijzigingen
Als gevolg van Lanchester’s ideeën werd de pistoolmitrailleur in elk geval flink veranderd. Zo werd de vuurschakelaar van de MP28,II, een drukknop boven de trekker, vervangen door een draaipal voorop de trekkerbeugel (Brits patent 572.440). De achterliggende gedachte was niet zo gek. Als de MP28,II werd opengeklapt voor demontage, werd het afvuurmechanisme in twee delen gescheiden: de trekker en de vuurselector zaten in de kolf, en het afvuurmechanisme met de tuimelaar was aan de kast bevestigd. Volgens Lanchester zou het handiger zijn als die onderdelen bij elkaar bleven. Zo ontwierp hij een iets gewijzigd trekkermechanisme met alle onderdelen verenigd in een trekkerhuis, dat met schroeven aan de kast was bevestigd, en met de vuurschakelaar voorop de trekkerbeugel.
Een andere wijziging betrof de vergrendeling van de kast. Bij de MP28,II kon de kast open scharnieren voor demontage van de afsluiter en sluitveer. De kast werd op zijn plaats gehouden door een verende schuifpal aan de achterkant. Lanchester verving deze schuifpal door een soort grendelsluiting: een nok met een vleugel, die over een lip achterop het deksel kon worden gedraaid (Brits patent 572.632). Waarom een draaipal in plaats van een schuifpal? De reden was tweeledig. Volgens Lanchester kon de verende pal door vibraties van het wapen per ongeluk ontgrendelen. Maar belangrijker was dat de Britse Marine persé de mogelijkheid wilde om de Pattern 1907 bajonet van de Lee-Enfield No. 1 Mk. III* op het wapen te zetten. Theoretisch kon de Lanchester dus gebruikt worden voor bajonetvechten. De bajonet zat onder de loopmantel, in het verlengde van de kast. Daardoor konden enorme krachten op de sluitpal komen te staan. Volgens Lanchester was zijn constructie daar beter tegen bestand.
Een andere vinding van Lanchester was een gecombineerde magazijnpal/uitwerper (Brits patent 567.230). Bij de MP28,II was de uitwerper een driehoekige lip die in de zijkant van het huis was geschoven. Lanchester bedacht een constructie waarbij de uitwerper een verlengstuk vormde van de magazijnpal. Volgens hem was dat simpeler en betrouwbaarder. Bovendien zorgde de uitwerper zo ook voor een meer solide verbinding van het magazijnhuis met de kast.
Tenslotte waren er nog wat kleinere veranderingen, waarvan niet altijd duidelijk is of ze door Lanchester of de toekomstige gebruikers van het wapen zijn bedacht. De kolf werd gemaakt in de vorm van een Lee-Enfield No. 1 Mark III kolf, waarschijnlijk met het idee dat de soldaten daaraan waren gewend. Het wapen had, zoals beschreven, een haft voor de Pattern 1907 bajonet. Dat was een nogal ingewikkelde constructie, bestaande uit de T-vormige bajonethaft die aan de loopmantel van het wapen was vastgeklonken, en een mondingsband die om de loopmantel was geschoven. Die mondingsband had een plug met de diameter van een geweerloop, zodat de ring van de bajonet op die plug kon worden geschoven. De mondingsband liep aan de bovenkant uit in twee vleugels, ter bescherming van de korrel. Het vizier, dat bij de MP28, II nogal optimistisch was ingedeeld tot 2000 meter, kreeg bij de Lanchester een wat realistischer verdeling van 100 tot 600 yards. En op verzoek van de Marine had het wapen een 50-schots magazijn. Met dat alles was feitelijk een nieuwe pistoolmitrailleur ontstaan, die alleen uiterlijk nog herinnerde aan zijn Duitse voorbeeld.
Productie
Volgens ‘The Guns of Dagenham’ zou de Lanchester in eerste instantie worden gemaakt bij de machinefabriek Alfred Mann & Co in Romford, iets ten oosten van Londen. De opdracht ging echter naar de Sterling Engineering Company in het nabijgelegen Dagenham, het bedrijf waar Georg Lanchester werkte. Op 8 oktober 1940 werd een contract gesloten voor de completering van de tekeningen, en de voorbereiding van de serieproductie, voor een bedrag van 3615 pond, wat tegenwoordig neerkomt op bijna 240.000 Euro. Het contract zal niet als een verrassing zijn gekomen. George Lanchester had een maand eerder zijn eerste patentaanvraag ingediend en was dus al een tijdje aan het knutselen.
Met de eerste twee wapens, PG (pilot gun) 1 en PG2 werd op 8 november 1940 proef geschoten. Volgens sommige auteurs kon dat zo snel, omdat aan de hand van de MP28,II al een begin was gemaakt het de constructietekeningen. Gezien alle veranderingen, lijkt dat niet erg logisch. Het is waarschijnlijker dat Lanchester/Sterling al veel eerder met de voorbereidingen van de productie waren begonnen.
De PG1 en PG2 pistoolmitrailleurs werden beproefd met verschillende 9 mm fabricaten, zoals Britse ICI, Amerikaanse Winchester munitie, buitgemaakt Italiaanse Beretta patronen en Duitse munitie. De wapens voldeden goed. Met de inmiddels ook gereed gekomen PG4 werden op 28 november 1940 in totaal 5205 schoten gelost, met 26 storingen. PG4 was op het magazijnhuis gemerkt STERLING / AUTOMATIC / CARBINE, maar de naam van het wapen werd later gewijzigd in ‘Lanchester 9mm Carbine’.
Pas zes maanden na de succesvolle schiettest, op 13 juni 1941, werd met Sterling een contract gesloten voor de levering van 50.000 wapens, voor 14 pond per stuk (wat tegenwoordig neer zou komen op ca. 930 Euro). Het is niet duidelijk waarom dat zo lang duurde. Intussen was wel duidelijk dat de luchtmacht geen behoefte meer aan het wapen had, en dat het leger voldoende voorzien was met Thompsons – de complete Lanchester productie werd dus bestemd voor de Britse Marine.
Mark 1*
De eerste Lanchesters hadden flink wat problemen. Het zware, gefreesde stalen magazijnhuis van de eerste ca. 120 wapens bleek lastig te maken, en werd daarom vervangen door een gegoten magazijnhuis van brons – één van de karakteristieke kenmerken van het wapen. De vuurselector voorop de trekkerbeugel was ook geen succes. Hij gaf voortdurend storingen. In januari 1942 werden proeven gehouden met een gewijzigd trekkermechanisme, waarmee alleen automatisch kon worden geschoten. Dat bleek veel beter te werken.
Om de productie te bespoedigen, werden sommige onderdelen versimpeld. Het nieuwe trekkermechanisme werd niet meer aan de kast geschroefd, maar simpelweg vastgelast. Het laddervizier werd vervangen door een gestanste, omklapbare keep voor 100 en 200 yards, die ook op de kast werd gelast. Dit schijnt gebeurd te zijn vanaf serienummer A 14833. De sierlijke, gebogen spangreep (overgenomen van de MP28, II) werd vervangen door een rechte stang. De messing kolfplaat maakte plaats voor een stalen of één van lichtmetaal. Met al die veranderingen ontstond begin 1942 de Lanchester Mark I*. Het merendeel van de Mark I wapens werd omgebouwd tot Mark I*. Dat schijnt niet erg consequent te zijn gebeurd, want er zijn tegenwoordig allerlei tussenvormen te vinden.
Schattingen
Over de productie van de Lanchester is weinig met zekerheid bekend. Schattingen variëren van 75.000 tot meer dan 100.000 stuks. Het eerste contract ging naar Sterling, dat de productie van de meeste onderdelen uitbesteedde aan meer dan 70 onderaannemers. In ‘The Guns of Dagenham’ wordt gesproken over productiecontracten en assemblagecontracten, maar hoe die zich tot elkaar verhielden is niet direct duidelijk. Drie bedrijven waren in elk geval belast met de assemblage: Sterling (met de Sterling Engineering Co in Dagenham – code S106, en de Sterling Armaments Company in Northampton – code M619), W.W. Greener in Chippenham (code M94), en Boss & Co in Londen (code S156). Volgens de officiële cijfers maakt Sterling 58.990 stuks, Greener 16.990 en Boss & Co 3900 wapens. De producenten/assembleurs zijn aan die codes te herkennen, maar het is niet bekend hoe de serienummers over die bedrijven werden verdeeld. De productie van de Lanchester werd gestaakt in oktober 1943.
Verspreiding
Bij de Britse Marine maakten de Lanchester’s deel uit van de scheepsinventaris. Na de Tweede Wereldoorlog werden veel schepen verkocht, inclusief de pistoolmitrailleurs. Zo kwamen de Lanchesters op de vreemdste plaatsen terecht, in landen als Egypte, Chili en Argentinië. Twee Poolse torpedojagers, die tijdens de oorlog naar Groot-Brittannië waren uitgeweken, werden ook met Lanchesters uitgerust. Na de oorlog keerden ze naar Polen terug, en werden in beslag genomen door de communisten. De Lanchesters werden aan een filmbedrijf gegeven en zijn in tal van naoorlogse Poolse films te zien.
De Dominicaanse Republiek schijnt het enige land te zijn dat de Lanchester apart kocht. In de jaren vijftig werd een onbekend aantal aangeschaft.
Ook Nederland had Lanchesters, inclusief bajonet. Het wapen is te zien op foto’s van de politionele acties, en te vinden op een lijst van Marine materieel uit het einde van de jaren veertig of begin jaren vijftig als ‘machinepistool v/9 mm No. 3 (Lanchester)’. Misschien kwamen ze mee met het vliegdekschip de HMS Venerable, dat in 1948 als Hr.Ms Karel Doorman in Nederlandse dienst werd gesteld, of met andere overgenomen Britse marineschepen. Helaas is over de naoorlogse Nederlandse bewapening nog steeds weinig bekend.
Literatuur
- P. Laidler en D. Howroyd, The Guns of Dagenham. Lanchester – Patchett – Sterling (Cobourg 1995)
- T.B. Nelson, The Worlds Submachine Guns (Machine Pistols) Volume 1 (Alexandria 1986)
Door Bas Martens
De Lanchester pistoolmitrailleur staat in de literatuur vermeld als een Britse kopie van de Duitse MP28,II. Volgens de boeken dankt hij zijn naam aan George Herbert Lanchester, de man die bij de Sterling Engineering Company in Dagenham verantwoordelijk was voor de productie. Heerlijk overzichtelijk.
Helaas is dat verhaal deels onjuist, en deels veel te kort door de bocht. Ja, de Lanchester lijkt op de MP28,II, maar het mechanisme is op een aantal belangrijke punten compleet verschillend. De Lanchester werd bovendien groter, zwaarder en lomper, kreeg een enorme bajonet en een volstrekt onhandelbaar en storingsgevoelig 50-schots magazijn – ‘British engineering’ op zijn best.
Geschiedenis
De Lanchester werd geboren in moeilijke omstandigheden. Bij het uitbreken van de oorlog, in 1939, had Groot-Brittannië een enorm tekort aan wapens. Aan alles was gebrek, en pistoolmitrailleurs ontbraken zelfs helemaal.
In eerste instantie werd geprobeerd ze in de Verenigde Staten te kopen. De British Purchasing Commission bestelde in totaal 300.000 Thompson’s, met een fenomenaal aantal van 249 miljoen .45 patronen. Slechts een deel van die wapens overleefde de oversteek en bereikte Groot-Brittannië. Bovendien kwam het land al snel geld tekort voor de enorme oorlogsbehoeften. Er zat dus niets anders op dan zelf pistoolmitrailleurs te gaan maken. Maar welke?
Op 1 januari 1940 kreeg de Chief Inspector of Small Arms twee Duitse MP28,II pistoolmitrailleurs toegestuurd, met het verzoek te bekijken of ze geschikt zouden zijn voor de Britse troepen. De MP28,II was een verbeterde versie van de MP18,I, voorzien van een staafmagazijn, een betere sluitveer en een vuurselector voor enkelschots en automatisch vuur. Beide wapens waren ontworpen door Hugo Schmeisser – de MP18,I bij zijn toenmalige werkgeven Bergmann, en de MP28,II in eigen beheer. De MP28,II werd door de firma C.G. Haenel in Suhl gemaakt, waar Hugo Schmeisser een flinke vinger in de pap had.
Het ene ‘Britse’ wapen had kaliber 7,63 mm en het andere 9 mm Para. Op de een of andere manier had de Britse consul-generaal in Addis Ababa (de hoofdstad van Ethiopië, of Abessinië zoals het toen ook wel werd genoemd) ze op de kop getikt.
De eerste tests met het 9 mm wapen waren niet erg bemoedigend. Dat bleek vooral te liggen aan de Britse munitie en een slecht functionerende patroontrekker. Toen die was vervangen, en buitgemaakte Duitse munitie werd gebruikt, was er geen probleem meer.
Half augustus 1940 besloten de Britten een kopie van de MP28,II te gaan maken, in kaliber 9x19 mm. Het Duitse wapen was niet te ingewikkeld, accuraat tot op ca. 200 meter, en eenvoudig te bedienen. De productie zou, dacht men, na een voorbereidingstijd van een paar maanden kunnen beginnen.
Twee weken later, tijdens een vergadering met vertegenwoordigers van alle krijgsmachtonderdelen en het Ministry of Supply, werden de puntjes op de i gezet. Het besluit om ‘Schmeisser karabijnen’ te gaan maken werd nogmaals bevestigd. Die waren niet voor het leger (dat had intussen voldoende Thompson’s), maar de Marine wilde wel 10.000 stuks, naast de 2000 Smith & Wesson Model 1940 light rifles die inmiddels waren besteld. De Royal Air Force wilde ook 10.000 Schmeisser’s, maar in een verlichte uitvoering, gebaseerd op de MP38. De totale behoefte werd nogal ruim geraamd op 50.000 stuks, en de productie zou binnen vier maanden moeten beginnen. Men besloot af te zien van eventuele veranderingen aan het ontwerp van de MP28,II, om die productie te bespoedigen.
Patenten
Het oorspronkelijke plan was dus om een zo getrouw mogelijke kopie van de MP28,II te gaan maken. Zo staat het in alle boeken, en zo staat het ook beschreven in ‘The Guns of Dagenham’ van Peter Laidler en David Howroyd, dat algemeen wordt beschouwd als hèt standaardwerk op dit gebied. In dat boek wordt George Lanchester als volgt beschreven: “it was clear from the start that he was not a gun designer nor an Armourer, but an engineer.” Een heldere conclusie, maar misschien niet juist.
Wat in ‘The Guns of Dagenham’ namelijk niet staat, is dat George Lanchester het ontwerp van de MP28,II op cruciale punten veranderde, en op elk van die wijzigingen in Groot-Brittannië patent aanvroeg. Vanaf september 1940 diende hij octrooi aanvragen in voor een vuurselector, trekkermechanisme, een sluiting van de kast, en een gecombineerde magazijnpal/uitwerper. Hoewel de patenten pas in 1945 werden verleend, zijn die veranderingen al op de eerste Lanchesters te vinden.
Het is een vreemde tegenstrijdigheid: enerzijds wilden de Britten zo snel mogelijk beginnen met de productie van een pistoolmitrailleur, anderzijds had George Lanchester blijkbaar ruim voldoende tijd om aan het ontwerp van de MP28,II te sleutelen. Deed hij dat op eigen houtje of in opdracht? Dat weten we niet. De meeste patenten zijn aangevraagd samen met een zekere Anthony Edgar Somers, en één patent met John Gordon Remington en Ronald Wallace Buckler. Wie dat zijn is niet bekend. In bijna alle aanmeldingen wordt als gezamenlijk woonadres Grosvenor Square opgegeven, in de Londense wijk Mayfair – niet bepaald een achterbuurt.
Wijzigingen
Als gevolg van Lanchester’s ideeën werd de pistoolmitrailleur in elk geval flink veranderd. Zo werd de vuurschakelaar van de MP28,II, een drukknop boven de trekker, vervangen door een draaipal voorop de trekkerbeugel (Brits patent 572.440). De achterliggende gedachte was niet zo gek. Als de MP28,II werd opengeklapt voor demontage, werd het afvuurmechanisme in twee delen gescheiden: de trekker en de vuurselector zaten in de kolf, en het afvuurmechanisme met de tuimelaar was aan de kast bevestigd. Volgens Lanchester zou het handiger zijn als die onderdelen bij elkaar bleven. Zo ontwierp hij een iets gewijzigd trekkermechanisme met alle onderdelen verenigd in een trekkerhuis, dat met schroeven aan de kast was bevestigd, en met de vuurschakelaar voorop de trekkerbeugel.
Een andere wijziging betrof de vergrendeling van de kast. Bij de MP28,II kon de kast open scharnieren voor demontage van de afsluiter en sluitveer. De kast werd op zijn plaats gehouden door een verende schuifpal aan de achterkant. Lanchester verving deze schuifpal door een soort grendelsluiting: een nok met een vleugel, die over een lip achterop het deksel kon worden gedraaid (Brits patent 572.632). Waarom een draaipal in plaats van een schuifpal? De reden was tweeledig. Volgens Lanchester kon de verende pal door vibraties van het wapen per ongeluk ontgrendelen. Maar belangrijker was dat de Britse Marine persé de mogelijkheid wilde om de Pattern 1907 bajonet van de Lee-Enfield No. 1 Mk. III* op het wapen te zetten. Theoretisch kon de Lanchester dus gebruikt worden voor bajonetvechten. De bajonet zat onder de loopmantel, in het verlengde van de kast. Daardoor konden enorme krachten op de sluitpal komen te staan. Volgens Lanchester was zijn constructie daar beter tegen bestand.
Een andere vinding van Lanchester was een gecombineerde magazijnpal/uitwerper (Brits patent 567.230). Bij de MP28,II was de uitwerper een driehoekige lip die in de zijkant van het huis was geschoven. Lanchester bedacht een constructie waarbij de uitwerper een verlengstuk vormde van de magazijnpal. Volgens hem was dat simpeler en betrouwbaarder. Bovendien zorgde de uitwerper zo ook voor een meer solide verbinding van het magazijnhuis met de kast.
Tenslotte waren er nog wat kleinere veranderingen, waarvan niet altijd duidelijk is of ze door Lanchester of de toekomstige gebruikers van het wapen zijn bedacht. De kolf werd gemaakt in de vorm van een Lee-Enfield No. 1 Mark III kolf, waarschijnlijk met het idee dat de soldaten daaraan waren gewend. Het wapen had, zoals beschreven, een haft voor de Pattern 1907 bajonet. Dat was een nogal ingewikkelde constructie, bestaande uit de T-vormige bajonethaft die aan de loopmantel van het wapen was vastgeklonken, en een mondingsband die om de loopmantel was geschoven. Die mondingsband had een plug met de diameter van een geweerloop, zodat de ring van de bajonet op die plug kon worden geschoven. De mondingsband liep aan de bovenkant uit in twee vleugels, ter bescherming van de korrel. Het vizier, dat bij de MP28, II nogal optimistisch was ingedeeld tot 2000 meter, kreeg bij de Lanchester een wat realistischer verdeling van 100 tot 600 yards. En op verzoek van de Marine had het wapen een 50-schots magazijn. Met dat alles was feitelijk een nieuwe pistoolmitrailleur ontstaan, die alleen uiterlijk nog herinnerde aan zijn Duitse voorbeeld.
Productie
Volgens ‘The Guns of Dagenham’ zou de Lanchester in eerste instantie worden gemaakt bij de machinefabriek Alfred Mann & Co in Romford, iets ten oosten van Londen. De opdracht ging echter naar de Sterling Engineering Company in het nabijgelegen Dagenham, het bedrijf waar Georg Lanchester werkte. Op 8 oktober 1940 werd een contract gesloten voor de completering van de tekeningen, en de voorbereiding van de serieproductie, voor een bedrag van 3615 pond, wat tegenwoordig neerkomt op bijna 240.000 Euro. Het contract zal niet als een verrassing zijn gekomen. George Lanchester had een maand eerder zijn eerste patentaanvraag ingediend en was dus al een tijdje aan het knutselen.
Met de eerste twee wapens, PG (pilot gun) 1 en PG2 werd op 8 november 1940 proef geschoten. Volgens sommige auteurs kon dat zo snel, omdat aan de hand van de MP28,II al een begin was gemaakt het de constructietekeningen. Gezien alle veranderingen, lijkt dat niet erg logisch. Het is waarschijnlijker dat Lanchester/Sterling al veel eerder met de voorbereidingen van de productie waren begonnen.
De PG1 en PG2 pistoolmitrailleurs werden beproefd met verschillende 9 mm fabricaten, zoals Britse ICI, Amerikaanse Winchester munitie, buitgemaakt Italiaanse Beretta patronen en Duitse munitie. De wapens voldeden goed. Met de inmiddels ook gereed gekomen PG4 werden op 28 november 1940 in totaal 5205 schoten gelost, met 26 storingen. PG4 was op het magazijnhuis gemerkt STERLING / AUTOMATIC / CARBINE, maar de naam van het wapen werd later gewijzigd in ‘Lanchester 9mm Carbine’.
Pas zes maanden na de succesvolle schiettest, op 13 juni 1941, werd met Sterling een contract gesloten voor de levering van 50.000 wapens, voor 14 pond per stuk (wat tegenwoordig neer zou komen op ca. 930 Euro). Het is niet duidelijk waarom dat zo lang duurde. Intussen was wel duidelijk dat de luchtmacht geen behoefte meer aan het wapen had, en dat het leger voldoende voorzien was met Thompsons – de complete Lanchester productie werd dus bestemd voor de Britse Marine.
Mark 1*
De eerste Lanchesters hadden flink wat problemen. Het zware, gefreesde stalen magazijnhuis van de eerste ca. 120 wapens bleek lastig te maken, en werd daarom vervangen door een gegoten magazijnhuis van brons – één van de karakteristieke kenmerken van het wapen. De vuurselector voorop de trekkerbeugel was ook geen succes. Hij gaf voortdurend storingen. In januari 1942 werden proeven gehouden met een gewijzigd trekkermechanisme, waarmee alleen automatisch kon worden geschoten. Dat bleek veel beter te werken.
Om de productie te bespoedigen, werden sommige onderdelen versimpeld. Het nieuwe trekkermechanisme werd niet meer aan de kast geschroefd, maar simpelweg vastgelast. Het laddervizier werd vervangen door een gestanste, omklapbare keep voor 100 en 200 yards, die ook op de kast werd gelast. Dit schijnt gebeurd te zijn vanaf serienummer A 14833. De sierlijke, gebogen spangreep (overgenomen van de MP28, II) werd vervangen door een rechte stang. De messing kolfplaat maakte plaats voor een stalen of één van lichtmetaal. Met al die veranderingen ontstond begin 1942 de Lanchester Mark I*. Het merendeel van de Mark I wapens werd omgebouwd tot Mark I*. Dat schijnt niet erg consequent te zijn gebeurd, want er zijn tegenwoordig allerlei tussenvormen te vinden.
Schattingen
Over de productie van de Lanchester is weinig met zekerheid bekend. Schattingen variëren van 75.000 tot meer dan 100.000 stuks. Het eerste contract ging naar Sterling, dat de productie van de meeste onderdelen uitbesteedde aan meer dan 70 onderaannemers. In ‘The Guns of Dagenham’ wordt gesproken over productiecontracten en assemblagecontracten, maar hoe die zich tot elkaar verhielden is niet direct duidelijk. Drie bedrijven waren in elk geval belast met de assemblage: Sterling (met de Sterling Engineering Co in Dagenham – code S106, en de Sterling Armaments Company in Northampton – code M619), W.W. Greener in Chippenham (code M94), en Boss & Co in Londen (code S156). Volgens de officiële cijfers maakt Sterling 58.990 stuks, Greener 16.990 en Boss & Co 3900 wapens. De producenten/assembleurs zijn aan die codes te herkennen, maar het is niet bekend hoe de serienummers over die bedrijven werden verdeeld. De productie van de Lanchester werd gestaakt in oktober 1943.
Verspreiding
Bij de Britse Marine maakten de Lanchester’s deel uit van de scheepsinventaris. Na de Tweede Wereldoorlog werden veel schepen verkocht, inclusief de pistoolmitrailleurs. Zo kwamen de Lanchesters op de vreemdste plaatsen terecht, in landen als Egypte, Chili en Argentinië. Twee Poolse torpedojagers, die tijdens de oorlog naar Groot-Brittannië waren uitgeweken, werden ook met Lanchesters uitgerust. Na de oorlog keerden ze naar Polen terug, en werden in beslag genomen door de communisten. De Lanchesters werden aan een filmbedrijf gegeven en zijn in tal van naoorlogse Poolse films te zien.
De Dominicaanse Republiek schijnt het enige land te zijn dat de Lanchester apart kocht. In de jaren vijftig werd een onbekend aantal aangeschaft.
Ook Nederland had Lanchesters, inclusief bajonet. Het wapen is te zien op foto’s van de politionele acties, en te vinden op een lijst van Marine materieel uit het einde van de jaren veertig of begin jaren vijftig als ‘machinepistool v/9 mm No. 3 (Lanchester)’. Misschien kwamen ze mee met het vliegdekschip de HMS Venerable, dat in 1948 als Hr.Ms Karel Doorman in Nederlandse dienst werd gesteld, of met andere overgenomen Britse marineschepen. Helaas is over de naoorlogse Nederlandse bewapening nog steeds weinig bekend.
Literatuur
- P. Laidler en D. Howroyd, The Guns of Dagenham. Lanchester – Patchett – Sterling (Cobourg 1995)
- T.B. Nelson, The Worlds Submachine Guns (Machine Pistols) Volume 1 (Alexandria 1986)